Klik s.v.p. met uw muis op het QI-nummer voor de volledige tekst.
   

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

Buitencontractuele zorgplicht

QI 1033, HR 21-12-2012, NJ 2013, 46 (HZPC / Veritas B.V.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BY0485; RvdW 2013, 88; SES 2013, 61;

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

(Inspectie van pootaardappelen - in opdracht van de koper - heeft te laat plaatsgevonden, waardoor de verkoper/exporteur  schade heeft geleden).

In het onderhavige geval, waarin tussen HZPC en Veritas B.V. geen contractuele relatie bestond, is de enkele omstandigheid dat laatstgenoemde de hiervoor bedoelde fax heeft ontvangen maar daarvan geen kennis heeft genomen omdat deze in het ongerede is geraakt, onvoldoende voor het oordeel dat Veritas B.V. onrechtmatig tegenover HZPC heeft gehandeld.

Nu tot uitgangspunt dient dat Veritas B.V., om genoemde reden, niet van de fax heeft kennisgenomen en dus niet op de hoogte is geraakt van het verzoek om inspectie, kan ook niet worden gezegd dat zij gehouden was haar gedrag mede door de belangen van HZPC te laten bepalen als bedoeld in het door het onderdeel vermelde arrest van 24 september 2004 (HR, NJ 2008, 587 (Vleesmeesters/Alog)).

 

QI 1033

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

BW, art. 7:23

QI 626, Hof Arnhem 23-5-2006, JM 2006, 136 (Verontreinigd bedrijfspand/terrein)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AY5161; NJF 2006, 415;

Artikel(en): Art. 3:310, 6:74, 6:162, 7:17, 7:23 BW,130, 353 Rv

Essentie arrest:

Uit de stukken en stellingen van appellante kan het hof niets anders afleiden dan dat appellante het onrechtmatig handelen van geïntimeerde uiteindelijk baseert op het feit dat zij een bedrijfspand c.a. met verontreinigde grond heeft geleverd. Aldus houdt de feitelijke grondslag van de vordering uit onrechtmatige daad in dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt (er is sprake van non-conformiteit); deze rechtsvordering wordt beheerst door de verjaringsregel c.q. (tweejarige) verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW en níet door de (vijfjarige) verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het hof grondt dit oordeel op het (recente) arrest van HR 21 april 2006, NJ 2006, 272 waarin een soortgelijke casus speelde en waarin de Hoge Raad deze rechtsregel heeft gegeven.

De verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 jo. lid 1 BW vangt aan na kennisgeving aan de verkoper van de gebreken die aan de geleverde zaak kleven.

Appellante stelt dat de verjaring pas is gaan lopen met het tussenvonnis van 19 juni 2002. Appellante heeft enkel eerder "gevoelsmatig geoordeeld" dat geïntimeerde aansprakelijk was en daarom de aansprakelijkstelling van 2 en 10 december 1996 gestuurd. Deze stelling volgt het hof niet, bovendien gaat het om een kennisgeving van de vervuiling aan geïntimeerde en niet om een (formele) aansprakelijkstelling, zoals uit het voorschrift van art. 7:23 lid 1 en lid 2 volgt. Uit de genoemde brieven en uit de toelichting onder 6 in de inleidende dagvaarding van 26 juni 2001 blijkt dat appellante geïntimeerde steeds als "vervuiler" heeft aangemerkt én aangesproken. Dit betekent dat het hof als beginpunt van de verjaringstermijn neemt de dag volgend op de brief van 2 december 1996.

Omdat de verjaringstermijn niet is gestuit is op de wijze zoals voorgeschreven in art. 3:317 lid 1 BW of art. 3:316 lid 1 BW is de vordering van appellante verjaard op de voet van art. 7:23 lid 2 BW.

 

QI 626

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

Eisen

QI 1125, HR 28-3-2014, NJ 2014, 194 (Joba / Tjin-Hin-Tjoe)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2014:740; RvdW 2014, 554; JIN 2014, 92; JOR 2014, 189; RCR 2014, 51; RN 2014, 51

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

Verhuurder Ram schendt het voorkeursrecht van huurder Tjin-Hin-Tjoe door verkoop van het pand aan Joba, die het pand doorverkoopt aan Lugt. Joba komt na verkoop en voor levering op de hoogte van voorkeursrecht van Tjin-Hin-Tjoe. Handelt Joba onrechtmatig jegens Tjin-Hin-Tjoe door vervroegde levering aan Lugt?

HR: Uitgangspunt in deze zaak is dat Joba ten tijde van de totstandkoming van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde koopovereenkomsten niet bekend was met het voorkeursrecht van Tjin-Hin-Tjoe. Het stond Joba daarom in beginsel vrij, ook nadat zij alsnog van dat recht op de hoogte raakte, om de nakoming van die overeenkomsten na te streven, ook door vervroeging van de levering. Zodanige handelwijze kan onder bijzondere omstandigheden onrechtmatig zijn jegens degene die zoals Tjin-Hin-Tjoe een voorkeursrecht heeft dat daardoor wordt gefrustreerd, waarbij met name valt te denken aan het geval dat sprake is van onevenredigheid tussen het belang bij nakoming van de koopovereenkomsten en het belang dat bestaat bij het kunnen uitoefenen van het voorkeursrecht. Dergelijke omstandigheden zijn door het hof echter niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Joba heeft gesteld dat zij belang erbij had de jegens Lugt aangegane leveringsverplichting na te komen, waartoe zij zich volgens haar op straffe van een boete van 10% van de koopsom had verbonden. In het licht van deze stelling, behoefde het oordeel van het hof dat het handelen van Joba jegens Tjin-Hin-Tjoe onrechtmatig was, nadere motivering.

 

QI 1125

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

Nauw betrokken derde

QI 826, HR 2-10-2009, NJ 2009, 478 (PTT Telecom / exploitant 06-nummers)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BJ1257; RvdW 2009, 1143;

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

X. heeft  in hoger beroep aangevoerd dat PTT ten opzichte van de contractanten wel toerekenbaar is tekortgeschoten, en dat in de omstandigheden van dit geval dat tekortschieten tevens onrechtmatig handelen jegens de daardoor benadeelde niet-contractant X. oplevert. Het hof heeft kennelijk dit betoog gevolgd en geoordeeld dat de beëindiging van de aansluitingen en het verwijderen van de in verband daarmee aangebrachte technische voorzieningen niet alleen onrechtmatig was jegens de contractanten, maar in de omstandigheden van dit geval ook jegens X., tot wie PTT zich (in de onjuiste veronderstelling dat met X. overeenkomsten bestonden) bij brief van 29 augustus 1989 wendde om de overeenkomsten inzake 06-nummers te beëindigen op grond van de jegens X. gerezen verdenking van fraude. Uit die brief en de omstandigheid dat deze aan X. werd geschreven, heeft het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk afgeleid dat het PTT erom te doen was de betrokkenheid van X. bij de exploitatie van de 06-nummers en het in dat kader vermeende frauduleuze handelen onmogelijk te maken. Daaraan heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de conclusie kunnen verbinden dat de betrokkenheid van X. bij de contractuele relatie tussen PTT en haar contractanten van dien aard was, dat in de omstandigheden van dit geval een toerekenbaar tekortschieten van PTT jegens die contractanten tevens een onrechtmatig handelen jegens X. oplevert. Dit oordeel behoefde in het licht van de gedingstukken ook geen nadere motivering dan het hof heeft gegeven.

 

QI 826

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

Profiteren van uitkering

QI 30, HR 8-12-1995, NJ 1996, 285 (Gemeente Franekeradeel/B.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ZC1913; RvdW 1995, 265;

Artikel(en): Art. 3:37, 6:162 BW

Essentie arrest:

Het gaat hier niet om de vraag of een verklaring of mededeling de persoon tot wie zij is gericht, heeft bereikt in de zin van art. 3:37 lid 3 BW - welke vraag van belang is voor de werking die het recht alsdan aan die enkele verklaring of mededeling verbindt - maar om de vraag of B. door kennisneming van de brief van de Gemeente van 6 maart 1987 daadwerkelijk op de hoogte is gekomen van de aan M. verstrekte uitkering, zodat daaruit kan worden afgeleid dat hij bewust en stelselmatig van die uitkering heeft meegeprofiteerd. In het licht hiervan geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat de samenwoning van B. en M. niet meebrengt dat het in het onderdeel bedoelde handelen van M. voor rekening van B. komt in dier voege dat deze reeds daarom geacht zou moeten worden "bewust en stelselmatig" te hebben gehandeld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.Wil het profiteren door de samenwonende partner als onrechtmatig worden aangemerkt, dan zijn bijkomende door de Gemeente te bewijzen omstandigheden vereist, zoals bijvoorbeeld dat de partner bewust en stelselmatig van de uitkering heeft geprofiteerd.

 

QI 30

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

V08e2, klachtplicht

QI 712, HR 23-11-2007, NJ 2008, 552 (Ploum / Smeets)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BB3733; JM 2008, 20; RvdW 2007, 996; JBPr 2008, 40

Artikel(en): Art. 6:89, 6:162, 7:17, 7:23 BW, art. 337 Rv.

Essentie arrest:

Het hof had zich niet zonder meer gebonden moeten achten aan zijn eindbeslissing, doch had het moeten beoordelen of en in hoeverre zijn redenering in dit stadium van het geding, gelet op het verloop van het partijdebat en de door de verkoper (Ploum) in dit verband aangevoerde grieven, nog voldoende gelding had om een zo verstrekkende conclusie te rechtvaardigen als het hof daaraan in zijn tussenarrest had verbonden.

Ploum heeft, mede met een beroep op het bepaalde in art. 6:89 BW en art. 7:23 BW, betoogd dat de koopster (Smeets) niet, of niet tijdig, aan haar klachtplicht heeft voldaan.

Het hof heeft overwogen dat voormelde bepalingen niet gelden voor onrechtmatig handelen. Dit oordeel is onjuist. In de context van art. 7:23 lid 2 BW heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2006, nr. C05/047, NJ 2006, 272 geoordeeld dat de hier bedoelde bepalingen gelden voor iedere rechtsvordering van de koper die - en ieder verweer van de koper dat - feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd. Hetzelfde moet worden aangenomen voor de regel van art. 7:23 lid 1 en voor art. 6:89, waarvan art. 7:23 een precisering vormt.

Het hof heeft miskend dat op Smeets in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor Ploum kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming.

Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7:17 als het heeft miskend dat het alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking had behoren te nemen, dan wel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door niet op vorenbedoelde stellingen van Smeets in te gaan. Daarbij is van belang dat ook indien de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet in de weg zou staan aan het gebruik van het tankstation (zoals het hof heeft geoordeeld), toch sprake kan zijn van non-conformiteit indien Smeets op grond van mededelingen van Ploum de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet behoefde te verwachten.

 

QI 712

 

V03a1m, wanprestatie en onrechtmatige daad

Verbintenis uit de wet

QI 664, HR 26-1-2007, NJ 2007, 78 (Van de Ven / Sleegers c.s.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AZ1084; RvdW 2007, 125;

Artikel(en): Art. 6:162, art. 20 Rv, art. 56b Pw.

Essentie arrest:

Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig (HR 12 januari 1962, NJ 1962, 246). Van onrechtmatigheid is pas sprake indien die aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij door het sluiten van de desbetreffende overeenkomst, kort gezegd, wanprestatie pleegt jegens een derde, en bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden (zie onder meer HR 17 mei 1985, nr. 6663, NJ 1986, 760). Dezelfde normen hebben te gelden wanneer, zoals in het onderhavige geval, op de in de vorige zin bedoelde wederpartij niet een verbintenis uit overeenkomst rust, maar uit de wet.

Indien het middel wil betogen dat van onrechtmatigheid slechts sprake kan zijn indien Van de Ven zich bewust was van het voorkeursrecht van Sleegers c.s. - als pachters van de percelen - bij verkoop van het verpachte, berust het mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting en moet het al daarom falen.

Indien het middel mede de klacht bevat dat weliswaar ook van onrechtmatigheid sprake kan zijn als Van de Ven in de gegeven omstandigheden behoorde te weten dat dit voorkeursrecht werd geschonden, maar niet als zij daarmee slechts ernstig rekening moest houden, heeft het volgende te gelden. Het hof heeft in rov. 4.4.3 onder (b) van zijn tussenarrest - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat in de leveringsakte van 28 april 1995 rekening is gehouden met het bestaan van pachtrechten doordat daarin een beding is opgenomen inhoudende dat alle kosten "in verband met geclaimd pachtrecht" ten laste van Van de Ven zullen komen. Mede in dit licht moet het oordeel van het hof in rov. 4.4.2 dat de bedoelde wetenschap ook kan worden aangenomen indien Van de Ven er ernstig rekening mee moest houden dat door het sluiten van de koopovereenkomst het voorkeursrecht van Sleegers c.s. zou worden geschonden, kennelijk aldus worden verstaan dat Van de Ven onder de gegeven omstandigheden bij het sluiten van koopovereenkomst behoorde te weten dat de  in 3.1 onder (viii) bedoelde erfgenamen van T.W. Goossens bij de verkoop van de percelen aan Van de Ven in strijd handelden met de ingevolge de artikelen 56a e.v. van de Pachtwet op hen rustende verplichtingen tegenover Sleegers c.s. Het onderdeel, dat van een andere lezing van deze overweging uitgaat, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

 

QI 664

 

V03a1m1, samenloop

Opzet of bewuste roekeloosheid

QI 671, HR 2-3-2007, NJ 2007, 240 (NBW / gewezen werknemers c.q. oprichters EES)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AZ3535; RvdW 2007, 256; JAR 2007, 90; JBPr 2007, 46; JOR 2007, 137

Artikel(en): Art. 2:9, 6:162, 7:661 BW

Essentie arrest:

Staan art. 7:661 BW en art. 2:9 BW in de weg aan toewijzing van de op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen?

Art. 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. In de rechtspraak is aangenomen dat aansprakelijkheid wegens schending van die norm slechts bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Art. 7:661 BW bevat een norm ter zake van de vergoeding van schade die door de werknemer aan de werkgever of aan een derde is toegebracht bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Eerst indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, is hij jegens de werkgever aansprakelijk voor de door hem toegebrachte schade.

De beide bepalingen impliceren dus een beperking van de aansprakelijkheid van de bestuurder respectievelijk werknemer voor schade die zij, kort gezegd, binnen de uitoefening van hun werkzaamheden, hebben toegebracht. De reikwijdte van die bepalingen is evenwel niet beperkt tot vorderingen die zijn gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die voor de bestuurder respectievelijk werknemer voortvloeit uit zijn (arbeids)overeenkomst. Zij zullen evenzeer toepassing kunnen en moeten vinden indien, onafhankelijk van een dergelijke toerekenbare tekortkoming, sprake is van een onrechtmatige daad die is begaan bij de taakvervulling van de bestuurder respectievelijk bij de uitvoering door de werknemer van de arbeidsovereenkomst. Hetzelfde moet worden aangenomen in het daarvan te onderscheiden geval dat de aan de bestuurder of werknemer verweten onrechtmatige daad in zodanig verband staat met die taakvervulling of uitvoering, dat de strekking van de desbetreffende bepaling (art. 2:9 respectievelijk art. 7:661 BW) zich tegen een verdergaande aansprakelijkheid verzet.

Het hof diende op de door NBW aangevoerde grondslag onrechtmatige daad, de vraag te beantwoorden

(a) of onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die voor de bestuurder respectievelijk werknemer voortvloeit uit zijn (arbeids)overeenkomst, sprake was van een onrechtmatige daad van verweerder c.s. en, zo ja,

(b) wat ter bepaling van de aansprakelijkheid van verweerder c.s. , de in art. 2:9 respectievelijk art. 7:661 BW neergelegde maatstaven meebrengen.

Dat art. 2:9 BW of art. 7:661 BW een "stringentere" maatstaf bevat dan art. 6:162 BW is,  anders dan het hof oordeelde, niet beslissend voor het antwoord op de vraag onder (a) terwijl het hof heeft miskend dat eerst nadat die vraag zou zijn beantwoord, de vraag onder (b), betreffende de aan te leggen maatstaven, aan de orde zou komen.

 

QI 671

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

Derde-verkrijger

QI 801, HR 10-4-2009, NJ 2009, 184 (Noorlander / Ligtvoet)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BH1197;

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

De voorzieningenrechter heeft Noorlander geboden te gehengen en gedogen dat Ligtvoet op de gebruikelijke wijze de mest op het mestdepot blijft deponeren. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

Bij zijn oordeel nam het hof tot uitgangspunt dat:

- tussen Ligtvoet en Noorlander contractueel geen band bestaat welke Noorlander verplicht het op 15 februari 2006 gewezen vonnis jegens Ligtvoet na te komen;

- dat Mijbupark en vader Noorlander niet gehouden waren hun eventueel bestaande contractuele verplichting jegens Ligtvoet over te dragen, zodat zij in zoverre niet kunnen zijn tekortgeschoten, en Noorlander in zoverre niet onrechtmatig heeft kunnen handelen door gebruik te maken van dergelijk tekortschieten;

- dat voorts geen sprake is van verplichtingen van Noorlander tegenover Ligtvoet op grond van een kwalitatieve verbintenis als bedoeld in artikel 6:252 BW.

Niettemin deelde het hof de opvatting van de voorzieningenrechter dat Noorlander verplicht is om Ligtvoet tot het mestdepot toe te laten en onrechtmatig heeft gehandeld door die toegang onmogelijk te maken.

Terecht klaagt onderdeel 16 over de motivering van dit oordeel. De door het hof bedoelde bijzondere omstandigheden, kort gezegd dat Noorlander op de hoogte was van het conflict van haar vader en Mijbupark met Ligtvoet en de rechterlijke uitspraken die inhielden dat vader Noorlander en Mijbupark het gebruik door Ligtvoet van het mestdepot op het perceel van Mijbupark moesten dulden, zijn onvoldoende voor de gevolgtrekking dat Noorlander in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid handelde door, nadat zij de eigendom van dat perceel had verkregen, het mestdepot af te sluiten en aan Ligtvoet de toegang tot haar terrein te ontzeggen.

 

QI 801

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

Dubbele verkoop

QI 597, HR 23-12-2005, NJ 2006, 33 (Van Oosterom / Baas)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AU5682; RvdW 2006, 20;

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

Het hof heeft, door enkel op de grond dat Van Oosterom destijds wist dat Peters het perceel 1163 in 1979 aan Baas had verkocht te oordelen dat het aan Van Oosterom verweten handelen - het kopen en meewerken aan levering van dat perceel - onrechtmatig jegens Baas is, miskend dat het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dit handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig is. Of een dergelijk, gewoonlijk als profiteren of gebruikmaken van wanprestatie aangeduid, handelen jegens die derde onrechtmatig is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Baas heeft zich in de feitelijke instanties wel beroepen op omstandigheden - met name: de bijzondere vertrouwenspositie die Van Oosterom ten opzichte van de destijds bijna 80-jarige Peters innam en het aanmerkelijke nadeel dat zij leed - die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat Van Oosterom jegens Baas onrechtmatig heeft gehandeld. Van Oosterom heeft een en ander echter betwist, en noch de rechtbank noch het hof heeft daaromtrent iets vastgesteld.

 

QI 597

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

Melkquotum niet naar verpachter

QI 581, HR 30-9-2005, NJ 2005, 513 (Bruijn c.s. / Rogge)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AT5155; RvdW 2005, 108;

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

Het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door te overwegen dat een derde die niet partij was bij de pachtovereenkomst (de moeder) onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig jegens de verpachter heeft gehandeld door een  melkquotum, dat de pachter (de zoon) aan de verpachter had moeten overdragen, aan haar dochter over te dragen. Zo het hof zou zijn uitgegaan van de opvatting dat de enkele omstandigheid dat een derde die niet partij is bij de pachtovereenkomst, bekend was met een voor de pachter uit art. 25 Pachtwet voortvloeiende verplichting, meebrengt dat eenzelfde verplichting ook op deze derde rust, met als gevolg dat hij, ingeval de pachter deze verplichting niet nakomt, jegens de verpachter onrechtmatig handelt, heeft het hof miskend dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of een derde uit onrechtmatige daad aansprakelijk is ingeval een contractant jegens zijn wederpartij toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een contractuele verbintenis, de enkele omstandigheid dat het bestaan van die verbintenis bij die derde bekend was, onvoldoende is. Bij de verdere beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 17 mei 1985, nr. 6663, NJ 1986, 760). Opmerking verdient hierbij nog dat zich hier niet het geval voordoet waarin een derde de wanprestatie van de contractspartij heeft uitgelokt of daarbij op andere wijze actief betrokken was. Er is geen sprake geweest van een overeenkomst tussen de moeder en de zoon, krachtens welke de zoon het later door de moeder aan de dochter geleverde melkquotum aan de moeder heeft overgedragen; het melkquotum is immers door de moeder krachtens erfopvolging verkregen en heeft nimmer aan de zoon toebehoord.

 

QI 581

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

Onderaannemer

QI 974, HR 20-1-2012, NJ 2012, 59 (Wierts / Visseren)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BT7496; RvdW 2012, 153;

Artikel(en): Art. 6:162 BW, art. 210 Rv.

Essentie arrest:

Tekortschieten onderaannemer onrechtmatig jegens opdrachtgever?

Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben.

Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen.

Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt (HR 24 september 2004, LJN AO9069, NJ 2008/587 (Vleesmeesters/Alog)).

De onderaannemer zal in het algemeen binnen bepaalde grenzen rekening hebben te houden met de belangen van de opdrachtgever en de opdrachtgever zal in het algemeen erop mogen vertrouwen dat de onderaannemer dat doet.

Een wanprestatie van de onderaannemer jegens de hoofdaannemer levert op zichzelf nog geen onrechtmatige daad jegens de opdrachtgever op.

De stellingen van Wierts, waarvan het hof de juistheid in het midden heeft gelaten en die onmiskenbaar mede als feitelijke basis dienden voor diens vordering uit onrechtmatige daad, kunnen, in de context van de onderhavige zaak, het oordeel wettigen dat Visseren bij de uitvoering van het werk mede jegens Wierts onzorgvuldig te werk is gegaan en aldus heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens Wierts betaamt.

 

QI 974

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

Profiteren van wanprestatie

QI 20, HR 10-11-1995, NJ 1996, 270 (Luttikhuizen/Van Mourik)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ZC1876; RvdW 1995, 235;

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Essentie arrest:

Het bewust profiteren van wanprestatie kan onder omstandigheden een onrechtmatige daad opleveren.

Specifieke regel voor huidige trefwoord:

Het Hof stond voor de vraag of Van Mourik haar aan Van der Peppel ontleende, wellicht ook door Franchimont aanvaarde, contractuele gebruiksrecht ook jegens Luttikhuizen kon inroepen in dier voege dat deze onrechtmatig zou handelen door dit recht niet te eerbiedigen. In cassatie moet veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de door het Hof in het midden gelaten stelling van Luttikhuizen dat het door hem van Franchimont verkregen lidmaatschap zowel op de tweede als op de derde verdieping betrekking heeft.

In die veronderstelling doet het enkele feit dat Van Mourik jegens Van der Peppel c.q. Franchimont een contractueel gebruiksrecht had, waarmee Luttikhuizen bekend was, de gedragingen van Luttikhuizen nog niet onrechtmatig zijn, ook niet onder de door het Hof in zijn rov. 5.20 vermelde omstandigheden. Zoals voortvloeit uit hetgeen is overwogen in HR 17 mei 1985, NJ 1986, 760, zou een zodanige onrechtmatigheid wel kunnen worden aangenomen, wanneer tussen Franchimont en Van Mourik een rechtsverhouding zou hebben bestaan, inhoudende niet alleen dat eerstgenoemde zelf jegens Van Mourik was gebonden, maar ook dat zij haar rechtverkrijgenden zou binden, zoals mogelijk is door middel van een kettingbeding. In dat geval zou Luttikhuizen onder omstandigheden met name onrechtmatig handelen verweten kunnen worden, wanneer Franchimont zou hebben nagelaten het beding ook aan Luttikhuizen op te leggen en Luttikhuizen, daarvan op de hoogte, bewust van deze wanprestatie van Franchimont jegens Van Mourik zou hebben geprofiteerd. Dat tussen Franchimont en Van Mourik een rechtsverhouding van deze aard bestond, is evenwel door Van Mourik niet aangevoerd en dan ook door het Hof niet vastgesteld.

Bij de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid van de gedragingen van Luttikhuizen is de in het onderdeel bedoelde kwade trouw van Van Mourik (degene die de onrechtmatige daadsactie instelt, red.) een omstandigheid die daarbij mee mag wegen.

QI 20

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

Selectief distributiestelsel

QI 845, HR 8-1-2010, NJ 2010, 187 (ARN / Multicar c.s.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BJ9352; RvdW 2010, 125; IER 2010, 53;

Artikel(en): Art.6:162 BW, art. 81, lid 3 EG

Essentie arrest:

Indien een niet aan het distributiestelsel gebonden handelaar

a) producten verhandelt die hij heeft verkregen door bewust gebruik te maken van de omstandigheid dat een gebonden handelaar, die wel behoort tot het selectieve distributiestelsel, jegens de distributeur een door deze hem opgelegde contractuele verplichting met betrekking tot het verder verhandelen van die producten of tot de daarbij te bedingen voorwaarden schendt,

b) door het verhandelen van die aldus verkregen producten in concurrentie treedt met gebonden handelaren op wie een gelijke contractuele verplichting rust, en

c) daarbij ter bevordering van het eigen bedrijf profiteert van de omstandigheid dat deze gebonden handelaren jegens hem in een ongunstige positie verkeren doordat zij zich aan de bedoelde contractuele verplichting houden,

kan dit jegens die gebonden handelaren onrechtmatig zijn.

Bovendien kan de hiervoor onder (a) tot en met © omschreven - oneerlijke - concurrentie tegenover de distributeur onrechtmatig zijn indien het distributiestelsel wordt ondermijnd, bijvoorbeeld doordat andere aan het stelsel gebonden handelaren zich eveneens aan hun verplichtingen gaan onttrekken of hun gebondenheid aan het stelsel beëindigen, dan wel derden om die reden niet tot het stelsel willen toetreden.

Het hof heeft in het midden gelaten of de dealers in het distributiestelsel van ARN en Fiat ten opzichte van Multicar c.s. in een ongunstige positie verkeren, zodat bij de beoordeling van de klacht ervan moet worden uitgegaan dat dit het geval is.

Bij die stand van zaken kan de omstandigheid dat die ongunstige positie een gevolg is van het door ARN en Fiat verkozen distributiestelsel en de daarin geldende verkoopstandaarden, en die keuze Multicar c.s. niet regardeert, niet leiden tot de door het hof daaraan verbonden conclusie dat geen sprake is van onrechtmatige concurrentie van Multicar c.s. jegens de dealers.

Ten aanzien van de dealers valt in het algemeen niet in te zien op grond waarvan de keuze die de distributeur maakt voor bepaalde verkoopstandaarden binnen het distributiestelsel, voor rekening van de dealers zou moeten worden gebracht in die zin dat het profiteren van de ongunstige positie van de dealers niet onrechtmatig jegens hen zou zijn.

Wel kan onder omstandigheden de keuze van de distributeur voor bepaalde verkoopstandaarden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de hiervoor genoemde concurrentie onrechtmatig is jegens de distributeur, maar zodanige omstandigheden heeft het hof niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken.

 

QI 845

 

V03a1m2, wanprestatie en derde

V03a1g1, accountant

QI 640, HR 13-10-2006, NJ 2008, 528 (Deloitte & Touche c.s. / Stichting Vie d'Or)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AW2080; JOR 2006, 296; JBPr 2007, 29; RvdW 2006, 942

Artikel(en): Art. 3:305a, 6:96, 6:100, 6:162 BW

Essentie arrest:

De belangen die met een goede uitoefening van de taak van de externe controlerende accountant zijn gemoeid, zijn niet beperkt tot die van de rechtspersoon om wiens jaarrekening het gaat. In het maatschappelijk verkeer mogen derden verwachten dat de informatie zoals deze door, veelal wettelijk verplichte, openbaarmaking van de jaarrekening en een goedkeurende verklaring naar buiten komt, naar het onafhankelijk en objectief inzicht van de accountant een getrouw beeld geeft van het vermogen, het resultaat en de solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming en dat de jaarrekening voldoet aan de vereisten die wet en (Europese) regelgeving stellen en in overeenstemming is met de normen en standaarden die te dier zake in deze beroepsgroep algemeen worden aanvaard. Ook derden moeten hun gedrag kunnen afstemmen op die informatie en bij het nemen of handhaven van hun (financiële) beslissingen kunnen vertrouwen dat het gepresenteerde beeld niet misleidend is. Aldus dient deze taakuitoefening van de accountant mede een wezenlijk publiek belang.

Bij de beantwoording van de vraag of de externe controlerende accountant heeft gehandeld in overeenstemming met de van hem in het concrete geval te vergen mate van zorg, komt het - met inachtneming van hetgeen hiervoor is vooropgesteld - aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (de Hoge Raad somt een aantal factoren op die moeten worden onderzocht).

Aan het oordeel van de tuchtrechter dat in strijd is gehandeld met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm (vgl. HR 10 januari 2003, nr. C01/055, NJ 2003, 537).

Een redelijke uitleg van art. 3:305a BW in verbinding met art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW brengt mee dat, indien in een procedure op de voet van art. 3:305a BW de rechtspersoon een verklaring voor recht vordert dat degene tegen wie die rechtsvordering is ingesteld onrechtmatig heeft gehandeld of in zijn verplichtingen is tekortgeschoten en uit de toewijzing van deze vordering volgt dat de betrokkene op grond van een wettelijke verplichting aansprakelijk is voor de schade die de personen wier belangen worden behartigd als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust hebben geleden, de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

De kosten een tuchtrechtelijke procedure niet zijn redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW.

 

QI 640


 


 

 

 

Ga naar boven